Er gaat geen dag voorbij of ik lees minstens één gedicht. Ik heb het nodig als zuurstof. Zo sprokkel ik wekelijks aardig wat bij elkaar. Soms kom je dan iets tegen dat je ook door wilt geven. Met een korte aantekening aan het einde.
HUGO CLAUS
Oostende
Daar is mijn bestaan begonnen te vergaan.
Negentien was ik, ik sliep
In het Hôtel de Londres op het hoogste verdiep.
De mailboot voer onder mijn raam.
Elke nacht leverde de stad zich over aan
De golven.
Negentien was ik, ik speelde kaart
Met de vissers van de IJslandvaart.
Zij kwamen uit de Grote Koude,
Hun oren en wimpers vol zout, en
Beten in hompen rauw
Varkensvlees.
Ach, het geklik van dobbelstenen. In die tijd
Van vogelpik en pietjesbak won ik altijd.
Daarna bij dageraad langs de kathedraal,
Dat stenen spinsel van vrees,
Langs de verlaten dijk, het Kursaal.
De nachtcafés
Met de hologige croupiers,
De bankroete bankiers,
Engelse meisjes met tbc.
En vanuit de turkooizen zee
Het wreed gekrijs van de meeuwen.
‘Kom binnen, meneire de wind,’
Schreeuwt een uitgelaten kind
En over Oostende waait een wolk van zand
Vanuit de onzichtbare overkant
Het heiige Engeland
En de Sahara.
Langs de gevels van apothekers die in die tijd
Condomen fluisterend verkochten,
Langs de pier en de golfbrekers,
De vismijn met haar zeegedrochten,
De paardenrenbaan waar ik op een zondag
Niet meer won.
Zondagen die kwamen en gingen.
Nachten in het Hotel van de Thermen
Waar ik schrok van haar kermen,
Zuchten, zingen.
Haar geluid teistert nog altijd mijn
herinneringen.
Andere eilanden, zeeën, woestijnen
Heb ik gekend. Istanboel dat luchtkasteel,
Chieng-Mai met zijn landmijnen,
Zanzibar in de hitte van kaneel,
De trage trage Taag. Zij verdwijnen
Gestaag.
Scherper in het licht van het Noorden
Zie ik het kinderlijk gezicht
Van de Meester van Oostende verdoken in zijn baard.
Hij was van kraakbeen,
Toen van was,
Nu in brons.
Het brons waarin hij
Glimlacht om zijn morsdode jeugd.
(Uit: Ik schrijf je neer. De mooiste gedichten/De Bezige Bij)
Een gedicht vol weemoed. Alleen al die eerste zin: ‘Daar is mijn bestaan begonnen te vergaan’. Wat een opening! En dan twee keer ‘Negentien was ik’. Mooie herinneringen vol Clausiaanse elementen: het kaartspel, de zoete lust, het fabuleren (was hijzelf ooit in Chieng-Mai en Zanzibar, of is het een identificatie met zeelieden die in Oostende aanmeerden?). En dan die omschrijving van de kathedraal: ‘Dat stenen spinsel van vrees’ – bitterheid jegens de katholiek kerk, in zijn kinderjaren gezaaid. ‘Vogelpik’ is trouwens de Vlaamse naam voor darts, en ‘pietjesbak’ is een oud-Vlaams dobbelspel. Maar wie is toch die Meester van Oostende? James Ensor?
Niemand kon zijn gedichten beter voorlezen van Claus zelf. Ik hoorde hem ooit de cyclus ‘Nu nog’ voordragen. Hij was al aan het dwalen in zijn geest en zijn herinneringen aan Oostende moeten op dat moment ook aan het vervagen zijn geweest. Maar zijn stem zong die avond ongebroken. Hoe zou dit gedicht uit zijn mond geklonken hebben?
Je gaat met vakantie. In de koffer gaat van alles mee. En natuurlijk ook boeken. Daar mag deze niet ontbreken. Want je wilt in de vakantie iets lezen waar je je tanden in kan zetten of juist iets dat leest als een trein. Of je wilt nadenken over je volgende kerkelijk seizoen: wat ga ik doen? Je vindt het allemaal in dit boek. Meenemen dus!
Er gaat geen dag voorbij of ik lees minstens één gedicht. Ik heb het nodig als zuurstof. Zo sprokkel ik wekelijks aardig wat bij elkaar. Soms kom je dan iets tegen dat je ook door wilt geven. Met een korte aantekening aan het einde.