Verhalen over het vissen – je zou zeggen: dat moet wel saai zijn. Maar wie de verhalenbundel van Ota Pavel ter hand neemt, kan hem maar moeilijk weer wegleggen. Al blijkt pas tegen het eind wat de betekenis van het vissen voor de schrijver ten diepste is.
Pavel (de verhalen zijn autobiografisch) maakt al jong kennis met het vissen: via de veerman Karel Prošek. Die leerde het aanvankelijk alleen Pavels vader en broers, maar de kleine Ota mocht al wel mee. Er kwam al snel een dag waarop Prošek van een boomtak een hengel maakte voor de jongen, zo horen we in het verhaal ‘Mijn eerste vis’. Het vissen ging nooit meer over.
We worden in de verhalen chronologisch door het leven van de opgroeidende en later volwassen visser geleid. We maken kennis met rivieren en beken in de streek van Tsechië waar Pavel opgroeide, met de mensen uit de buurt, maar vooral met de rijke schakering aan vissen die binnengesleept worden. Aasvisjes (ook wel ‘schitzels’), snoeken, barbelen, palingen, karpers – het waren rijke visgronden in het Tsjechië van voor de oorlog.
Maar er is iets aan de hand met deze verhalen. Aanvankelijk denk je louter te maken te hebben met verhalen over een uit de hand lopende hobby. Maar dan breekt de Tweede Wereldoorlog aan. We horen hoe vader en broers in concentratiekampen terecht komen. De kleine Ota blijft achter en…vist. De oorlog wordt niet verzwegen, maar komt slechts zijdelings ter sprake. Nauwelijks een direct spoor van pijn of angst. De focus blijft gericht op het vissen. Dan voel je al: het is meer dan een liefhebberij.
Er blijkt tijdens de oorlog wel steeds minder vis te zitten in plassen en rivieren. Hij gaat uit stropen, wordt een keer gepakt door ene Záruba die vraagt: Hoe gaat het met je vader? Schrijft hij vanuit het concentratiekamp?’ ‘Ik schudde mijn hoofd’. ‘En je broers?’ Ik schudde opnieuw mijn hoofd.
Deze Záruba helpt hem tenslotte een andere visgrond te vinden, maar de scene typeert de manier van schrijven van Pavel: korte zinnen, weinig woorden over pijn, maar je voelt de onderstroom. Het vissen is een manier om mensen en de pijn die zij veroorzaken te ontlopen.
Na de oorlog gaat het vissen door. Totdat het leven van de schrijver vastloopt. Ik verklap niet hoe: dat is aan de lezer. Maar als zijn leven weer enigszins (hij komt er als verkreukeld mens uit) op de rails staat, beseft hij meer dan ooit wat het vissen voor hem betekende.
Toen ik daar zo langzaam verpieterde, zag ik vooral de rivier voor me die in mijn leven het meest betekend heeft, en waarvan ik hield. Ik hield zo van die rivier dat ik, voor ik begon te vissen, een kommetje water in mijn handen nam en het kuste, zoals je een vrouw kust. Daarna plensde ik de rest van het water in mijn gezicht en maakte mijn hengel klaar. Voor mij stroomde de rivier. Je kunt de hemel zien, het bos in kijken, maar je kunt nooit in een echte rivier kijken. Daar kun je alleen met een hengel een kijkje nemen.
De rivier als troost voor alle pijn in de wereld. Wat knap om vooral via de troost de pijn te laten voelen. Een teder boek.
Gerbrand Bakker is een gevestigde naam in literair Nederland. Ik kwam al veel lovende besprekingen van zijn werk tegen. Zelf las ik hem nog nooit (afgezien van zijn columns in Trouw). Zijn nieuwste boek nodigt mij uit zijn eerdere werk met terugwerkende kracht te verkennen.
‘Je hoeft maar drie regels te lezen uit met name zijn latere werk en je weet: dat is Reve. Veel mensen zien dat als een teken van kracht, ik zie het eerder als een zwakte.’ Aldus Arnon Grunberg in zijn nieuwste essaybundel. Laat dat nu uitgerekend de reden zijn waarom ik – al vanaf ‘Blauwe maandagen’ en ‘De troost van slapstick’ - de fictie van Grunberg zelf minder waardeer dan zijn essays: ik mis een eigen vertelstem.