Raymond Carver (1938-1988) is vooral beroemd geworden als schrijver van korte verhalen. Dat hij ook dichter was, is minder bekend. Maar het korte verhaal (!) waarmee deze gedichtenbundel opent, laat zien hoe vroeg zijn liefde voor poëzie opbloeide. Nu kan ook het Nederlandse lezerspubliek met zijn poëzie kennismaken.
Dat Carver een verhalenverteller is, blijkt ook uit zijn poëzie. De gedichten zijn in wezen korte verhalen. Het is dat ze alle het enjambement kennen: de afgebroken regels. Daaraan herken je de poëzie. Maar rijm zit er niet in. En Carver maakt ook zelden gebruik van een witregel.
Maar de verdikte taal die tegelijk vragen oproept, creëert een sfeer die vaak raadselachtig is. Of – zoals de dichter Les Murray schreef – ‘met wendingen waar we vragen Waarom heeft de dichter dat nou gedaan?’ Kortom, de gedichten die aanvankelijk bedrieglijk eenvoudig en rechttoe-rechtaan lijken, moeten herlezen worden willen ze zich echt openen.
Wat de gedichten dan tonen is vooral veel treurigheid en verval. De dichter was alcoholist. Er is dan ook sprake van veel drank. En die maakt, zoals bekend, meer kapot maakt dan je lief is. We komen dan ook veel gebroken relaties tegen. Met vrouwen, kinderen en zelfs met een moeder.
Het titelgedicht is een van de meest navrante voorbeelden. Het toont een huis vol nachtelijk lawaai. Tegen de ochtend komen de kinderen naar beneden en treffen een zwaar snurkende vader en een omgevallen kerstboom aan. ‘Barst maar met je teringzooi,’ denken ze. En maken eten klaar en zetten de tv luid aan om hun vader te pesten. ‘Ze zetten hem nog iets harder zodat hij zeker weet / dat hij leeft. Hij richt zijn hoofd op. De ochtend begint.’ En dat alles onder de bedrieglijk vreugdevolle titel ‘Uit het oosten, licht’!
Het is van een kommer die geen grenzen kent. Elk perspectief op een goed leven lijkt in de meeste gedichten te ontbreken. Maar tegelijk besef je: zo moeten veel mensen leven. De gedichten beschrijven dus indringend een werkelijkheid waarvan je hoopt er nooit in te komen, maar die er wel is.
Het leven van Carver zelf kende nog wel een wending. Met zijn tweede vrouw Tess was hij gelukkig en zwoer hij de drank af. Daarvan getuigt ook een aantal gedichten zoals ‘Voor Tess’ en ‘Het mooiste moment van de dag’. Daarnaast zijn veel gedichten ook humoristisch. ‘Oorwurmen’ is een brief aan iemand die de dichter een heerlijke taart heeft toegestuurd. Maar de taart blijkt vol oorwurmen te zitten. Carver maakt er iets komisch van.
Maar het overgrote deel van de gedichten is schrijnend en genadeloos. In ‘Over een oude foto van mijn zoon’ spreekt hij over zijn zoon als ‘de kleine tiran’ en: ‘Hij brandt als zuur in mijn geheugen […] Ik haat wat er van ons allemaal geworden is’. In de gedichten figureren mensen aan de zelfkant van het leven waar elke levensvreugde lijkt uitgebannen.
In het allerlaatste gedicht van de bundel beaamt de dichter dat hij van het leven gekregen heeft wat hij wenste: ‘Mezelf geliefd noemen, mezelf / geliefd voelen op aarde’. Het mag na alle gebrokenheid een wonder heten. Maar waarschijnljk is het bijtend cynisme.
Je zou zeggen: halverwege het lezen van deze bundel houd je het voor gezien. Maar dat is niet het geval. De gedichten pakken je. De stijl boeit enorm. De genadeloze eerlijkheid houdt je in haar greep. Daarom is ‘Uit het oosten, licht’ de moeite waard. En: door de kleine uitgeverij Vleugels mooi vormgegeven!
Al of niet dankzij corona: Nederland is aan de wandel. Uitgeverij Van Oorschot speelt daar handig op in door sinds vorig jaar een serie boekjes uit te geven onder de titel ‘Terloops’. Daarin doen schrijvers verslag van de wandelingen die zij vaak dagelijks maken in hun omgeving. Zo ook Willem Jan Otten.
De vertaling van ‘The Hill We Climb’ zorgde al voor veel commotie. Maar welk standpunt je ook innam (vóór of tegen een vertaling door Marieke Lucas Rijneveld), de vertaling die Zaïre Krieger nu van het monumentale gedicht maakte, zal de meeste stemmen doen verstommen.