Willem Jan Otten maakte een zorgelijke periode in zijn leven mee: hij werd ziek. Dat is althans af te leiden uit menig gedicht in zijn nieuwe bundel. Zijn leven stond (staat?) zelfs op het spel. De zorgen en angsten die daarmee gepaard gaan, bepaalden de toon van deze bundel.
Aanvankelijk speelt dit alles nog geen rol. Al komen we in het begin wel opvallend veel ‘in memoriams’ tegen. Voor ‘een gestorven toneelregisseur’, voor poppenspeler Jozef van den Berg, Tom van Deel en Reinbert de Leeuw. Otten zit duidelijk in de levensfase waarin veel vrienden en bekenden overlijden.
Het besef dat het leven breekbaar wordt overheerst.
In Vlinder van zee vindt Otten een treffend beeld voor die breekbaarheid:
Ik zwom heel vroeg in zee
en zij kwam aangedwarreld,
vlak boven mij van ver voorbij
de boeienrij, onvast als nachtrest,
struikelende marathonloopster,
op de meet te bezwijken.
In het gedicht valt dan het woord ‘septemberzee’, de titel ook van de bundel. De zomer van het leven is voorbij. De meet is in zicht.
Het besef van vergankelijkheid voert ook naar herinneringen. Aan een jeugdliefde bijvoorbeeld (in Zien zal ik vanuit dit lichaam), aan een vader (in Alt), aan zoveel jaar samen met een geliefde (‘mijn reisgenoot’ wordt zij genoemd). Maar halverwege de bundel lezen we ineens het woord ‘ziekbed’ (in het gedicht Middagdut tijdens ziekbed). De verteller wordt wakker, zet de radio aan en hoort ‘dat het vierde laatste lied verklinkt’ (Vier letzte Lieder van Strauss?). Het laat hem ontdaan achter.
Er zijn meer gedichten die een dreigend einde tot thema hebben. Maar de hoofdmoot wordt gevormd door de cyclus Met zonder mij. ‘Met zonder’ – het is een uitdrukking die een dokter gebruikte en die Otten hier opneemt om de grenservaring mee te benoemen die hij ondergaat tijdens zijn ziekte en behandeling. De gedachte aan niet-meer-zijn is als een schaduw die het-er-nog-steeds-zijn onafscheidelijk begeleidt. De cyclus roept de verschillende stadia op van dit wonderlijke leven tussen hoop en vrees van ‘met zonder mij’: schrik, het besef dat afscheid dichtbij is, van een mogelijk weerzien met zijn moeder aan gene zijde, de troost van het geloof, het gevoel heel klein te zijn, dankbaarheid …
Er lijkt gelukkig ook herstel te zijn. In Rei van pas bevallen moeders horen we in drielettergrepige zinnetjes over de Kerstnacht. Otten kan als geen ander fonkelnieuwe woorden vinden voor de Incarnatie van God in Jezus: … kletsnat als / een vis aan / de haak, aan / de draad uit / z’n navel / een voorntje / dat hapt naar / wat water / nat wrakhout / gesmakt op / een vloedlijn / zoogdiertje / gelegd in / een voerbak … Daarmee keert hij terug naar een van de vaste thema’s in zijn werk. In het slotgedicht Waar u wil lijkt Otten de overgave te hebben gevonden die het leven draaglijk maakt. Sterker nog, het spreekt van gedragen worden.
Dit alles maakt de bundel tot een indringende leeservaring. Ook omdat Otten ook nu weer een toegankelijk soort poëzie schrijft dat nergens plat of te ‘open’ wordt. Je moet de gedichten koesteren en een sleuteltje vinden totdat ze ‘klik’ zeggen en de pareltjes zichtbaar worden. Het is kortom een prachtige bundel. Otten blijft zijn plaats opeisen bij de topdichters van Nederland.
De aantekeningen achterin bevatten overigens een aantal storende fouten. Oevertekst zou geschreven zijn voor een plakkaat aan de Merwede in Schiedam. Maar Schiedam moet Sliedrecht zijn. Walace Stevens’ ‘The Planet om the Table’ moet zijn WaLlace Stevens’ ‘The Planet oN the Table’. In Straks begint septemberzon haar reis wordt een regel van Rowan Williams geciteerd uit Numeri, boek van de woestijnjaren. Maar dit boek is van Rabbijn Jonathan Sacks, die overigens verderop wordt geciteerd.
Kanafani’s meest bekende boek verscheen al in 1963, maar het is (helaas) nog steeds verrassend actueel. Niet alleen omdat de hoofdpersonen Palestijnen zijn, maar ook omdat het verhaal een op een nog steeds het verhaal is van illegale immigranten uit tal van landen.
Lees meer