Ze staan al twee dagen en twee nachten op mijn netvlies. De jonge Israëlische vrouw die, geboeid en besmeurd met bloed, door een schreeuwende Hamasstrijder een jeep in wordt gedwongen en vervolgens wordt weggereden. En de oude Palestijnse vrouw uit Gaza die op straat in doodsangst zegt: ‘Ze komen ons van de planeet vegen! Maar ik kan geen kant op en ik kan nauwelijks meer lopen.’
Over de huiveringwekkende beelden schuiven telkens herinneringen aan een studiebezoek aan Israël lang geleden. Ik zag er het religieus fanatisme bij een bezoek aan een nederzetting van Goesj Emoniem op de Westbank. We spraken met een Palestijnse hoogleraar aan de Bir Zeit-universiteit die vertelde dat hij in Jaffa (nu Tel Aviv) geboren was – toen zijn land. Er waren ontmoetingen met Holocaust-overlevenden, letterlijk getekend met een getatoeëerd cijfer op hun arm. We hoorden een ex-generaal van het Israëlische leger vertellen dat de Westbank zo snel mogelijk teruggegeven moest worden – niet omdat hij zo pro-Palestijns was, maar omdat hij grote problemen voorzag in de toekomst. We waren bij gastvrije Palestijnen in Nazareth waar in de woonkamer een enorm portret van Yasser Arafat hing: ze hadden hun hoop gevestigd op de Palestijnse Autoriteit.
Het is lang geleden. Maar de verwarring waarmee ik toen huiswaarts keerde, beheerst mij nog steeds – deze dagen nog meer dan tevoren. Ik kan maar geen standpunt innemen. Soms vind ik dat slap van mezelf. Maar wie naar de slachtoffers luistert, vindt zich nu eens aan de ene kant en dan weer aan de andere kant terug. Onschuldige slachtoffers hebben altijd gelijk.
Op mijn tijdlijn zie ik veel collega’s die – ongetwijfeld uit verlegenheid of verontwaardiging en al dan niet ondersteund door vlaggen – een kant kiezen. Hun reacties komen ruwweg neer op: ‘Het is verschrikkelijk wat er gebeurd is, maar de Palestijnen is ook veel aangedaan. En: ‘Het is verschrikkelijk wat er gebeurd is, en dus heeft Israël het recht op zich te verdedigen.’ ‘Maar’ of ‘dus.’ Ik merk dat ik me erger.
Ik heb, op zoek naar houvast, het essay ‘Hoe genees je een fanaticus’ van de Israëlische schrijver en vredesactivist Amos Oz (1939-2018) maar weer eens uit de kast getrokken. Ik blader het door. Op een willekeurige bladzijde lees ik:
Ik denk niet dat liefde de deugd is waarmee we internationale problemen kunnen oplossen. We hebben andere deugden nodig. We hebben rechtvaardigheidsgevoel nodig, maar ook gezond verstand en verbeeldingskracht, een sterk vermogen om ons in de ander in te leven.
Maar het zijn krachteloze woorden in deze verbijsterende dagen. Even geloof ik er niet meer in: in de genezing van de fanaticus. Ik zie voortdurend die twee vrouwen in doodsnood.
In 1923 verscheen het monumentale ‘Ich und Du’ van Martin Buber. Dit jaar honderd jaar geleden dus. Je zou zeggen: iets om bij stil te staan. Maar ik heb er nog weinig over gehoord of gelezen. Is Buber vergeten? Dat zou jammer zijn. En niet terecht.
Lees meerAangeslagen. Tijdens mijn stille tijd zo-even kon ik mijn gedachten er maar niet bijhouden. Elke morgen volg ik ‘The Rhythm of Life: Celtic Daily Prayer’. Daarna ‘Stille omgang’ van Willem. Maar het ging allemaal langs me heen. Telkens viel mijn verbijstering me in de rede - verbijstering over de verpletterende overwinning van de PVV.
Lees meer